De Belgische staat toch aansprakelijk voor schending van het EU recht?
Het Brusselse hof van beroep schrijft een nieuw hoofdstuk in de verdeelde Belgische rechtspraak omtrent de (praktische) onmogelijkheid om in België op te treden als direct douanevertegenwoordiger.
Overeenkomstig de Europese wetgeving kan een douanevertegenwoordiging zowel direct, als indirect zijn. (cfr. artikel 5.2 Communautair Douane Wetboek of “CDW” (thans artikel 18.1 Douane Wetboek van de Unie of DWU))
Bij directe vertegenwoordiging treedt de douane-expediteur op in naam en voor rekening van de klant. Bij indirecte vertegenwoordiging treedt de douane-expediteur op in eigen naam maar voor rekening van de klant.
Deze (Europese) bepalingen zijn rechtstreeks toepasselijk in de EU lidstaten, waaronder België.
Het Belgisch recht, en meer bepaald het (inmiddels afgeschafte) artikel 127 Algemene Wet Douane en Accijnzen of “AWDA” (zoals van toepassing vóór de wetswijziging van 12 mei 2014) strookte niet het het EU recht, en meer bepaald artikel 5.2 Communautair Douanewetboek van de Unie (of CDW).
Het bewuste wetsartikel sprak namelijk enkel over de douane-expediteur die “uit zijn naam, voor rekening van derden, de douaneformaliteiten bij in-, uit- of doorvoer vervult.” Over de directe vertegenwoordiging wordt niet gesproken. Bovendien was het voor 2017 en de invoering van de Borgakte Plus op 1 april 2017 onmogelijk voor een douane-expediteur om douaneaangiften te doen in naam en voor rekening van diens klant zonder voor de risico’s in te staan met zijn eigen douaneborgen. Volgens verschillende rechtspraak, zowel in eerste aanleg als in graad van beroep, washet oud artikel 127 AWDA o.a. om deze reden strijdig met artikel 5.2 CDW. Dit omdat de mogelijkheid wordt ontzegd aan douane-expediteurs om gebruik te maken van directe vertegenwoordiging en minstens dat indien die mogelijkheid toch zou hebben bestaan in België, in de praktijk de douaneadministratie deze mogelijkheid niet zou hebben aanvaard.
Het gevolg dat hieraan in voornoemde rechtspraak werd gekoppeld was logisch maar verregaand: bij wijze van schadeherstel in natura oordeelden de rechtbanken en hoven dat de Belgische Staat de douane-expediteur (die normaliter bij wet hoofdelijk aansprakelijk douaneschuldenaar is) niet tot betaling van de douaneschuld kan aanspreken.
In het zogenaamde ‘Couscous’-arrest van 20 maart 2018 heeft het Hof van Cassatie zich gekeerd tegen voornoemde uitspraken door te stellen dat:
“Uit die communautaire en internrechtelijke bepalingen volgt dat een douane-expediteur, die zulks wenste, wel degelijk de mogelijkheid had om douaneaangiften te doen in de hoedanigheid van directe vertegenwoordiger van zijn opdrachtgever. Het voorbehouden van de indirecte vertegenwoordiging aan ingeschreven douane-expediteurs hield geen verbod in om als directe vertegenwoordiger aangifte te doen. Noch uit de wijzigingen van de artikelen 70-3 en 127 AWDA met de wet van 12 mei 2014 noch uit de parlementaire voorbereiding van die wijzigende wet blijkt het tegendeel.”
Het Hof van Cassatie heeft haar zienswijze nadien in de arresten van 15 januari 2019 en 12 april 2019 bevestigd.
Deze cassatierechtspraak is door de rechtsleer ernstig bekritiseerd (zie o.a. D. Noels, “Because it’s the taxman”? Kritische bedenkingen bij de motivering van het “couscous”-arrest dd. 20 maart 2018 inzake directe vertegenwoordiging (artikel 5 CDW, thans artikel 18 DWU), IHT 2018/3, 399). Belangrijkste punt van kritiek bestond erin dat het EU-recht voorziet dat lidstaten actief de directe vertegenwoordiging de jure en de facto mogelijk moeten maken, en de vraag of de Belgische wetgever al dan niet een “verbod” zou hebben opgelegd om als direct douanevertegenwoordiger op te treden een verkeerd criterium uitmaakte.
Hoven en rechtbanken hebben zich echter verzet tegen de zienswijze van het Hof van Cassatie. Zij stelden immers vast dat het uit alle feitelijkheden bleek dat het voor 1 april 2017 minstens de facto onmogelijk was om op te treden als directe vertegenwoordiger.
In dit opzicht heeft het hof van beroep te Brussel recent twee belangrijke arresten geveld op 13 juni 2023 waarbij het oordeelde dat de feitelijke en juridische omstandigheden waarin douane-expediteurs voor 2017 aangiften moesten indienen wel degelijk in strijd waren met artikel 5.2 CDW. Uit de feiten blijkt volgens het hof dat het door toedoen van de Belgische Staat zowel wettelijk (theoretisch) als feitelijk (praktisch) onmogelijk was om aangiftes in te dienen met toepassing van directe vertegenwoordiging.
Het hof verwijst bovendien naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 12 mei 2014 (de wet die oud artikel 127 AWDA heeft gewijzigd) waarin duidelijk door de toenmalige minister van Financiën wordt verklaard dat er destijds enkel de mogelijkheid bestond om op te treden als indirect vertegenwoordiger.
Onder meer op basis hiervan is het hof van oordeel dat er een lacune in de wetgeving bestond en dat de voormelde cassatiearresten haaks staan op de realiteit.
Bovendien volgde het hof letterlijk de eerder vermelde kritiek op voornoemde cassatie arresten en besliste het dat:
“het relevante criterium volgens het Unierecht niet het al dan niet “verboden zijn” maar wel of lidstaat België de Unierechtelijke bepalingen ter zake van directe vertegenwoordiging naar behoren heeft geïmplementeerd om de directe vertegenwoordiging niet alleen mogelijk te maken, maar bovendien om de praktische toepassing ervan niet nodeloos moeilijk te maken”.
De saga omtrent de strijdigheid van de Belgische douanewetgeving en -praktijk met het EU recht kent hiermee zodoende een nieuw hoofdstuk.
De Belgische Staat heeft cassatieberoep aangetekend tegen deze arresten.
Wenst u meer informatie over deze arresten? Aarzel niet om contact op te nemen met onze advocaten.