Het Hof van Cassatie spreekt zich uit over het “supervoorrecht” van de Overheid bij de vereffening van een beperkingsfonds

Recent diende het Hof van Cassatie zich uit te spreken over de grondslag van het voorrecht dat overheden wel eens inroepen bij de vereffening van een LLMC-fonds voor kosten die zij dienden te maken bij het bergen van een binnenvaartuig.

In deze zaak had de Havenautoriteit die het gezonken vaartuig KAYAK V had gelicht en laten bergen, haar vordering in het door de scheepseigenaar gestelde beperkingsfonds ingediend, en meende zij daarbij aanspraak te kunnen maken op het zogenaamde “voorrecht van de bergende overheid”, dat zij baseerde op art. 17, hetzij art. 16 Wrakkenwet.

De fondsvereffenaar betwistte dit voorrecht waarop de zaak voor de Antwerpse Ondernemingsrechtbank kwam.

Art. 12 LLMC-Verdrag en art. 51 Belgische Zeewet (nu art. 3.3.3.28 Belgisch Scheepvaartwetboek) stellen het beginsel voorop van de gelijkheid van schuldeisers en de pondspondsgewijze verdeling van het fonds. Art. 6.3. van het LLMC-verdrag laat aan de Verdragsluitende Staten toe om van de regel van de gelijkheid van schuldeisers bij de vereffening van het beperkingsfonds af te wijken in één specifiek geval: vorderingen met betrekking tot beschadiging van kunstwerken van havens, dokken en waterwegen, alsmede van hulpmiddelen bij de navigatie, maar bij het tot stand komen van de Belgische Wrakkenwet heeft de wetgever bewust geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid.

Bij het invoeren van de zogenaamde “Wrakkenwet” werd hierover tijdens de parlementaire voorbereiding het volgende gesteld (Parl. St. – kamer – 536/2 – 1988, 4):

Een verdragsluitende staat mag in zijn nationale wetgeving bepalen dat de schade toegebracht aan havenwerken, dokken, waterwegen en navigatiemiddelen voorrang zal hebben op de schuldvorderingen voortvloeiende uit andere materiële schade. Die voorrangsregeling staat niet in het onderhavige wetsontwerp.”

In het licht van deze voorbereidende werken is het dan ook logisch dat de Wrakkenwet niets bepaalde betreffende een recht van voorrang in het LLMC-fonds opgericht door de scheepseigenaar: het is niet de bedoeling geweest dergelijk recht van voorrang in te stellen. Ook de tekst van art. 51 §1 Zeewet is duidelijk en drukt ondubbelzinnig de bedoelingen van de wetgever uit: in het Belgische (binnenvaart)recht kan geen enkel voorrecht of recht van voorrang worden ingeroepen op het beperkingsfonds opgericht onder LLMC, ook niet voor vorderingen met betrekking tot beschadiging van kunstwerken van havens, dokken en waterwegen, alsmede van hulpmiddelen bij de navigatie.

In de loop der jaren is de Belgische doctrine er vreemd genoeg stelselmatig vanuit gegaan dat de wetgever wél gebruik zou hebben gemaakt van art. 6.3 LLMC-verdrag. Deze stelling werd ook één maal gevolgd door de (lagere) rechtspraak.

De zaak KAYAK V bracht hier verandering in.

Nadat zowel de Antwerpse Ondernemingsrechtbank en het Antwerpse Hof van Beroep de fondsvereffenaar gelijk hadden gegeven, diende het Hof van Cassatie zich over het ingeroepen voorrecht uit te spreken.

Ook het Hof van Cassatie volgde de fondsvereffenaar, en wees het cassatiemiddel in duidelijke verwoordingen af (arrest 10 maart 2023 inzake C.22.0249.N/4):

Krachtens artikel 17, §1, vijfde lid, Wrakkenwet hebben de overheden die een vaartuig, wrak of een ander goed hebben laten verwijderen of die schuldeiser zijn voor schade veroorzaakt door de schuld van een vaartuig, in geval van niet-betaling het recht, het vaartuig, wrak of de andere goederen, daaronder begrepen de lading, te verkopen en zich bij voorrang op elke andere schuldeiser, te betalen uit de prijs.

Krachtens artikel 51, §1 Zeewet, zoals van toepassing, kan geen enkel recht van voorrang uitgeoefend worden op het gedeelte van het beperkingsfonds dat bestemd is om de zaakschade te vereffenen.

De appelrechters die oordelen dat het voorrecht van de eiseres krachtens artikel 17, §1, vijfde lid, Wrakkenwet niet kan worden uitgeoefend op het beperkingsfonds verantwoorden hun beslissing naar recht.”

Verder oordeelde het Hof van Cassatie dat ook art. 16, §2 Wrakkenwet geen grondslag vormt om een voorrecht uit te kunnen oefenen bij de vereffening van een LLMC-fonds.

Op deze manier komt er dus een einde aan het contra legem aangewende “supervoorrecht” van de bergende overheid voor wrakverwijderingskosten van (binnenvaart)schepen in het een LLMC-beperkingsfonds.

Het Belgisch Scheepvaartwetboek schept geen recht van voorrang op een beperkingsfonds en het Vlaams Scheepvaartdecreet, dat de tekst van de Wrakkenwet grotendeels overneemt, voert evenmin dergelijk recht in.  Behoudens ingreep van de decreetgever lijkt de uitspraak van het Hof van Cassatie bijgevolg relevant te zullen blijven.

Vorige
Vorige

Berging van de Ever Given: Bergingsovereenkomst of niet?

Volgende
Volgende

Press Release