De quasi-immuniteit en de fout die ook een misdrijf is (of toch waarschijnlijk)

Het Hof van Cassatie verduidelijkt dat de uitzondering op de leer van de quasi-immuniteit van de hulppersoon, met name wanneer de onrechtmatige daad tevens een correctioneel misdrijf uitmaakt, geen correctionele veroordeling door de strafrechter vereist.

De Belgische leer van de “quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent” is sindslange tijd een vaste waarde in de Belgische rechtsorde. Volgens vaststaande rechtspraak sinds het zogenaamde Stuwadoors-arrest uit 1973 geniet de "uitvoeringsagent" of "hulppersoon" een verregaande immuniteit t.a.v. de contractuele schuldeiser van zijn opdrachtgever: het doortrekken van het samenloopverbod impliceert dat een contractuele schuldeiser geen contractuele, noch een buitencontractuele vordering kan indienen tegen een uitvoeringsagent van zijn schuldenaar voor schade veroorzaakt door een (zuiver) onrechtmatige daad van deze uitvoeringsagent.

Doctrine en rechtspraak aanvaarden weliswaar een uitzondering op de ontstane immuniteit van de uitvoeringsagent, met name wanneer de onrechtmatige daad tevens een misdrijf in de zin van het Strafwetboek uitmaakt. Om die reden spreekt men dus van een “quasi-immuniteit”. Het Hof van Cassatie moest zich in het besproken arrest buigen over de vraag of deze uitzondering op de quasi-immuniteit vereist dat de betrokken uitvoeringsagent ook effectief voor de strafrechter werd vervolgd en veroordeeld. Indien men dit vereist, heeft de schuldeiser zijn slaagkansen niet zelf in de hand en is hij afhankelijk van de beleidskeuzes van het Openbaar Ministerie.

De feiten die aan de grondslag van het arrest liggen gaan als volgt: een aantal klanten sloten met een Belgische vennootschap dienstverleningsovereenkomsten. Later bleek echter dat de vennootschap voor de bewuste activiteiten niet over de vereiste vergunningen beschikte, waardoor het afsluiten van deze overeenkomsten evenals het uitoefenen van de betrokken activiteit (in principe) een misdrijf
uitmaakten. De klanten van de vennootschap stelden de vennootschap én de afgevaardigd bestuurder van deze vennootschap buitencontractueel aansprakelijk.

De afgevaardigd bestuurder van de vennootschap, die dus t.a.v. de klanten van die vennootschap als een uitvoeringsagent gekwalificeerd kon worden, beroept zich op het vermoeden van onschuld (men is pas schuldig van zodra een (straf)rechter oordeelt dat men een misdrijf heeft gepleegd) en stelt dat hij niet buitencontractueel verantwoordelijk kan gehouden worden vermits hij niet strafrechtelijk vervolgd werd. Het zou daarbij tot de exclusieve rechtsmacht van de strafrechter behoren om te oordelen of een handeling al dan niet een misdrijf uitmaakt. Dit (veel gebruikte) argument, waar juridisch-techtnisch zeker wat voor te zeggen is, wordt door het Hof van Cassatie verworpen. Er dient volgens het Hof geen rekening gehouden te worden met het feit of er al dan niet strafvervolging werd ingesteld (wat de benadeelde dus niet in de hand heeft) die al dan niet tot een veroordeling of straf heeft geleid. Het volstaat dat de feiten die door de burgerlijke rechter worden aangenomen ter staving van een aansprakelijkheidsvordering, een strafbaar feit vormen.

Letterlijk stelt het Hof van Cassatie als volgt (Frans):

"Conformément au principe général du droit relatif à la présomption d’innocence et suivant les articles 6, § 2, de la Convention de sauvegarde des droits de l’homme et des libertés fondamentales et 14, § 2, du Pacte international

relatif aux droits civils et politiques, toute personne accusée d’une infraction est présumée innocente jusqu’à ce que sa culpabilité ait été légalement établie.

L’article 4, alinéa 1er, du titre préliminaire du Code de procédure pénale dispose que l’action civile peut être poursuivie en même temps et devant les mêmes juges que l’action publique ; elle peut aussi l’être séparément.

L’absence de poursuite de l’auteur d’un fait qualifié infraction devant le juge pénal ne fait pas obstacle à ce que la victime demande réparation du dommage en résultant devant le juge civil.

Il s’ensuit que la culpabilité de l’auteur est légalement établie, au sens du principe général et des dispositions précités, lorsque la victime établit devant le juge civil que les éléments constitutifs de l’infraction sont réunis et, si l’auteur invoque une cause de justification non dépourvue de tout élément de nature à lui donner crédit, que cette cause de justification n’existe pas.

Le moyen, qui revient à soutenir que la culpabilité ne peut être légalement établie que lorsque l’auteur du fait est poursuivi devant le juge pénal et que sa culpabilité est reconnue par ce dernier, manque en droit".

* * *

Volgens het voorontwerp van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) (boek 5-6) zouden hulppersonen in de toekomst wel buitencontractueel kunnen worden aangesproken door de medecontractant van hun opdrachtgevers, waarbij de bescherming uit de hoofdovereenkomst zou doorwerken in de relatie met de hulppersoon. Boek 5 (verbintenissen) werd onlangs gestemd in de Kamercommissie, Boek 6 werd nog niet goedgekeurd. Het afschaffen van de quasi-immuniteit van de hulpperssoon wordt zonder twijfel een van de meest ingrijpende wijzigingen van het NBW.

Vorige
Vorige

Quadrant Advocaten wordt 3 maand na opstart al gewaardeerd als ‘firm to watch’ in Legal500

Volgende
Volgende

Aanscherping van Dual Use Verordening voor exportgoederen naar Rusland